Utrechtse slachtoffers van 248bis
Hoeveel Utrechtse homoseksuele mannen en lesbische vrouwen slachtoffer zijn geworden van 248bis valt niet meer te achterhalen. Afgaande op de (onvolledige) cijfers uit de jaarverslagen van de gemeentepolitie moeten er dat enkele honderden geweest zijn. Eind jaren dertig en in de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog gingen Utrechtse rechercheurs van de zedenpolitie actief op zoek naar mannen die mogelijk de wet overtraden. Ze postten daarvoor bij homoseksuele ontmoetingsplaatsen en controleerden het COC en enkele kroegen op de aanwezigheid van minderjarige jongens. Lesbische vrouwen leken alleen in het vizier te komen als er aangifte tegen hen werd gedaan.
Urinoirverbod
Tussen 1946 en 1957 maakte de Utrechtse politie 111 keer proces-verbaal op in verband met overtreding van artikel 248bis waarvan 60 procent in de jaren 1946-1949. Als er geen minderjarigen in het spel waren, konden homoseksuele mannen ook worden aangehouden vanwege ‘openbare schennis der eerbaarheid’ (artikel 239) of overtreding van het ‘urinoirverbod’ uit de algemene politieverordening (je langer dan drie minuten ophouden in een openbaar urinoir, waarvan er toen nog heel wat in de stad te vinden waren). Het urinoirverbod werd ingesteld nadat een gemeentelijke commissie in 1949 had vastgesteld ‘dat in deze gemeente op ernstige wijze misbruik wordt gemaakt van openbare urinoirs. Het kwaad blijkt zich voor te doen, zowel op de bovengrondse, als op de ondergrondse plaatsen. In een dezer urinoirs zijn onlangs gedurende een tijdvak van 5 weken niet minder dan 26 personen van het mannelijk geslacht gearresteerd.’ Na invoering van het verbod werden er nog datzelfde jaar (1949) 88 mannen aangehouden in verband met ‘in die gelegenheden gepleegde homo-sexueele handelingen’.
‘De Bolhoeden’
Al vanaf de jaren dertig hielden rechercheurs van de Utrechtse zedenpolitie homoseksuele ontmoetingsplaatsen nauwlettend in de gaten. Twee van hen, de heren Vos en Dukelo, stonden bekend als ‘de Bolhoeden’ en volgens een oud-collega ‘jaagden ze echt op homo’s’. Ze deden dat onder andere vanuit een raampje van een mosterdfabriek en door een spleet ‘op gulphoogte’ in de muurvoegen van de Irenehal van de Jaarbeurs. Die observatieposten boden zicht op respectievelijk het urinoir dat onder homo’s bekend stond als ‘de Mosterd’ (aan de Nieuwekade, nauwelijks 100 meter van het hoofdbureau van politie) en de waterplaats op het Vredenburg. Soms begaf een rechercheur zichzelf in een pisbak, deed daar zijn behoefte en arresteerde een man die belangstelling voor zijn mannelijk lid vertoonde.
Lijst van ‘2200 homofielen’
Wie met de Utrechtse zedenpolitie te maken kreeg, kwam – ook als er geen proces-verbaal werd opgemaakt – terecht in een registratiesysteem dat, volgens een afdelingshoofd in een brief uit 1967, de gegevens bevatte van ‘plm. 2200 – vermoedelijke homofielen’. In het (zeer onvolledige) politiearchief bevindt zich nog een enkele brief waarin een politiefunctionaris inlichtingen daaruit verstrekt aan derden. Er is echter geen aanwijzing dat de registratie actief gebruikt werd om homoseksuelen te weren uit overheidsdiensten, staatsbedrijven en grote ondernemingen zoals in Amsterdam gebeurde.
Vrijspraak na vijf maanden hechtenis
Tot de Utrechters die beschuldigd werden van overtreding van 248bis hoorde de ex-dominee Hubertus Johannes Schouten (1865-1936) die eerder als Mr. G. Helpman enkele brochures tegen de nieuwe wet en tegen het gevaar van chantage gepubliceerd had. Hij wist uit eigen ervaring dat seksuele contacten met iemand jonger dan 21 verkeerd konden uitpakken. In 1904 beëindigde hij zijn lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk na een conflict met de Utrechtse kerkenraad. Dat draaide om zijn relatie met twee Harderwijkse soldaten. Twee jaar eerder was hij al geschorst na een affaire met een Betuwse tuinderszoon.
In oktober 1911 was Schouten een van de eersten die te maken kreeg met artikel 248bis wegens het verrichten van ‘ontuchtige handelingen’ met een jongen van 15. In paniek vluchtte hij naar het buitenland en begon een zwervend bestaan. Terug in Nederland werd hij in oktober 1915 direct gearresteerd en in preventieve hechtenis genomen. Na vijf maanden verblijf in het Amsterdamse Huis van Bewaring kwam hij vrij en werd hij een maand later vrijgesproken omdat de gepleegde ontucht ‘niet overtuigend’ bewezen kon worden. Op schadevergoeding voor de vijf maanden dat hij in de cel verbleef kon Schouten geen aanspraak maken. Een regeling daarvoor werd pas in 1926 ingevoerd.
Studentenpetitie voor homoseksuele hoogleraar
Beter liep het af met de Utrechtse hoogleraar Keltische talen Anton Gerard van Hamel 1886-1945). Nadat hij eind 1928 gechanteerd werd door een paar minderjarige jongens belde hij zelf naar de politie. Het kwam tot een zaak, Van Hamel werd tot een boete veroordeeld maar in hoger beroep vrijgesproken. Voor enkele leden van het curatorium van de Rijksuniversiteit Utrecht (een bestuurscollege met buitenuniversitaire leden) en de minister van Onderwijs was de kous daarmee niet af. Als homoseksuele docent vormde Van Hamel in hun ogen een gevaar voor zijn mannelijke studenten en een schande voor het academisch onderwijs. Hun pogingen om hem te bewegen na zijn vrijspraak ontslag te nemen mislukten. Dat was voor een belangrijk deel te danken aan een petitie ondertekend door 45 letterenstudenten met het verzoek om Van Hamel zijn colleges te laten hervatten en aan een unanieme uitspraak met dezelfde strekking van de senaat van de universiteit.
De studentenpetitie was opgesteld door Piet Meertens, toen assistent op de universiteitsbibliotheek, later volkskundige en directeur van het in 1948 opgerichte Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. De meeste mensen kennen hem nu als het romanpersonage Beerta uit de romancyclus Het Bureau (1996-2000) van J.J. Voskuil. Meertens werd zelf in 1941 veroordeeld wegens overtreding van artikel 248bis in een zaak die zich twee jaar daarvoor had voorgedaan. Voor de seksuele contacten die hij vanaf 1933 had met een toen 16-jarige kreeg hij een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest (die ruim vier maanden had geduurd).
Utrechtse Vrouwen Voetbalvereniging
Een opmerkelijke zaak waarin een inwoner van Utrecht veroordeeld werd wegens overtreding van 248bis is die uit 1962-1963 van een 31-jarige boekbindster. Zij was lid van de Utrechtse Vrouwen Voetbalvereniging en zou daar niet de enige zijn die ‘behept [was] met homo-sexueele neigingen’. Ze kwam met de politie en justitie in aanraking toen een vader melding deed dat zijn 20-jarige dochter – ook lid van de voetbalclub – op de avond van 2 september 1962 niet thuis was gekomen. Een dag later vertelde zijn inmiddels opgedoken dochter aan de politie dat ze al zo’n anderhalf jaar seksueel contact had met de boekbindster. Die bevestigde dat tegenover de politie en voegde eraan toe dat ze eerder bevriend was geweest met een toen minderjarige hulp in de huishouding. Ook dat meisje werd op het politiebureau uitgenodigd waar ze met grote tegenzin het seksuele contact toegaf. De boekbindster werd uiteindelijk in september 1963 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaar. Dat ze geen onvoorwaardelijke straf kreeg, was waarschijnlijk te danken aan rapporten van twee psychiaters en de Katholieke Reclasserings Vereniging die haar verminderd toerekeningsvatbaar verklaarden vanwege een ‘stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling’.
Maurice van Lieshout
Literatuur
Jaarverslagen van de gemeentepolitie [Utrecht] 1946-1957 (Het Utrechts Archief, Archief Gemeentepolitie Utrecht, inv.nrs.158-168).
Pieter Koenders, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met de nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Amsterdam 1996), 652-663.
Maurice van Lieshout, ‘Porno, prostitutie en homoseksuele ontucht. De Utrechtse zedenpolitie in actie, 1946-1968’, Tijdschrift Oud-Utrecht 92 (2019) nr.3, 77-85.
Maurice van Lieshout, ‘De zaak Schouten. Een Utrechtse domineeszoon en zijn conflict met de Nederlands Hervormde Kerk’, Tijdschrift Oud-Utrecht (2020) nr.5, 23-27.
Theo van der Meer, ‘Professor Anton Gerard van Hamel. Collegiaal- en studentenprotest, anno 1929’, in: Hekma en Van der Meer (2011) 85-96.
Judith Schuyf, ‘ “Een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling”. Vrouwen en artikel 248bis.’, in: Hekma en Van der Meer (2011) 177-190.
Illustraties
De Nieuwekade in 1967 met rechts van het busje het urinoir ‘de Mosterd’ dat door agenten van de zedenpolitie in de gaten werd gehouden vanuit Van Rijn’s Mosterdfabriek (Het Utrechts Archief, collectie beeldmateriaal)
Hubertus Johannes Schouten, ca 1914 (foto particuliere collectie)
Hoogleraar Keltische Talen Anton Gerard van Hamel (foto GaHetNa, Nationaal Archief)
Piet Meertens (rechts met fiets) in Utrecht in 1929 (ZB | Planbureau en bibliotheek van Zeeland | Beeldbank Zeeland).