1920-1978

Sonja Witstein

Je bent hier: Oók zo » 1920-1978 Sonja Witstein

COC-bestuurder en letterkundige

 

Sonja Witstein was in 1951 de eerste vrouw in het bestuur van het Utrechtse COC. Een jaar later werd ze gekozen in het hoofdbestuur. In dezelfde periode (1950-1952) correspondeerde ze met de schrijfster Anna Blaman met wie ze een korte affaire had. Op verschillende manieren probeerde ze vrouwen een grotere rol in het COC te geven.

 

Sonja Fortunette Witstein werd op 22 mei 1920 geboren in Rotterdam. Ze had een Joodse vader, een handelaar in confectie, en een niet-Joodse moeder, huisvrouw. In 1943 doken ze onder in Den Haag waar ze in juni 1944 verraden werden. Sonja en haar ouders werden, net als Anne Frank, op 3 september met de laatste trein op transport naar Auschwitz gezet. Sonja’s ouders overleefden het concentratiekamp niet, zij wél. Met drie andere vrouwen probeerde ze op eigen gelegenheid naar huis terug te keren, blootsvoets, zonder kaart, kompas of horloge. Ze kwamen terecht in Leipzig waar Amerikaanse soldaten een transport naar Roermond regelden.

 

Literaire aspiraties

Tijdens haar onderduik schreef Witstein de novelle Bekentenis aan Julien Delande die in 1946 gepubliceerd werd door uitgeverij Contact. Het verhaal over Francine en de sadomasochistische opvoeding door haar stiefvader kreeg weinig aandacht, maar werd door W.F. Hermans en Anna Blaman positief beoordeeld. Bij de herdruk in 1986 was sprake van een ‘vergeten meesterwerk’, maar opnieuw werd het boek geen verkoopsucces. Naast Bekentenis schreef Witstein alleen een tiental gepubliceerde en ongepubliceerde verhalen.

De grote droom die Witstein voor de oorlog had – schrijfster worden – liet ze meteen na de oorlog varen. De kampervaringen en de naoorlogse cultuur waarin ze voor haar individualisme geen ruimte zag hadden haar van literaire aspiraties beroofd. De studie Nederlands waarmee ze in de oorlog al begonnen was, pakte ze in Utrecht in 1945 wel weer op. Ze bewoonde een zolderkamer aan de Mgr. van de Weteringstraat 61 net als Gerhard Durlacher die ze dankzij de tatoeage van zijn kampnummer herkende als een lotgenoot en die een levenslange vriend zou worden. Durlacher werd later bekend door de publicatie van zijn oorlogsherinneringen. In het verhaal ‘Sonja’ (1995) blikt hij liefdevol terug op hun studententijd en hun vriendschap.

 

Vrouwen in het COC

Sonja Witstein werd waarschijnlijk in 1950 lid van het Utrechtse COC. In oktober 1951 werd ze als eerste vrouw gekozen in het afdelingsbestuur, terwijl ze een jaar later toetrad tot het hoofdbestuur. Het percentage vrouwelijke leden lag toen nog onder de 10 procent en binnen de vereniging namen ze, net als in de samenleving als geheel, een ondergeschikte plaats in. Op verschillende manieren probeerde Witstein de positie van vrouwen in het COC te versterken.

Voor De Kleine Kring, een studiegenootschap binnen de vereniging, organiseerde ze samen met de bekende lesbische schrijfster Anna Blaman in november 1952 een lezing over vrouwen en het COC.  Aansluitend stuurden ze een oproep aan de vrouwelijke leden om een autobiografie in te sturen die het materiaal zou moeten leveren voor een door hen samen te schrijven studie over het ‘lesbianisme’. Daar is het nooit van gekomen. En ook op het artikel dat Witstein onder het pseudoniem Tine van der Velde schreef voor het COC-tijdschrift Vriendschap (februari 1953) kwamen nauwelijks reacties. Witstein noemt daarin het COC uniek omdat de mannen in de vereniging, anders dan hun seksegenoten elders, de vrouw niet als seksueel object zien. In plaats van ‘gretig gebruik’ te maken van die positie, vormen vrouwen in het COC volgens haar niet meer dan ‘een vage grijze achterhoede’. Witstein roept lesbische vrouwen op hun zichtbaarheid te vergroten, niet alleen binnen het COC maar overal in de samenleving.

Een ander initiatief waarbij ze voorop liep was de ‘dameswerkgroep’ die maandelijks lezingen en discussieavonden organiseerde. De eerste over ‘monogamie of polygamie’ leverde als resultaat op dat alle aanwezige vrouwen ‘het monogame standpunt normatief stelden’. Omdat ze het te druk had met haar werk als assistent Nederlandse literatuurgeschiedenis aan de universiteit, trad Witstein eind 1953 af als lid van het hoofdbestuur.

 

Anna Blaman

In april 1950 schreef Sonja Witstein een bewonderende brief aan Anna Blaman over haar novelle De kruisvaarder. Het werd het begin van een bijna drie jaar durende correspondentie waarvan voornamelijk de brieven van Blaman bewaard gebleven zijn: 37 tegenover slechts 5 van Witstein aan Blaman. De hartstochtelijke-intellectuele toon van de brieven vond voortzetting in hun wederzijdse bezoeken. Na hun eerste ontmoeting in Utrecht schrijft Sonja aan Anna: ‘We hebben ons, geloof ik, met ‘t élan ons heel speciaal ras eigen in de erotiek gestort zonder af te kunnen wachten of we ook een helder beeld van elkaar konden krijgen, gedreven als we nu eenmaal worden door een snel amoureus hart en een grondig sensuele physiek.’ (brief 1 november 1950). Sonja werd smoorverliefd op de 15 jaar oudere Anna. Die behield echter afstand: ‘ik kán niet zeggen, ik ben jouw geliefde, met elke vooronderstelde consekwenties van dien: trouw, uitsluitend van elkaar vervuld zijn, elkaar zoveel mogelijk zien, later samenwonen. Ik schrijf het je grof-eerlijk.’ (brief 3 juni 1951). Ze bleven elkaar nog een tijdje zien, ook rond de optredens van Blaman in het COC Amsterdam en Utrecht, maar eind 1952 liep de vriendschap ten einde.

 

Hoogleraar in Leiden

In november 1954 werd Witstein lerares Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium. Twee jaar later begon ze haar universitaire carrière, eerst als docent aan de Rijksuniversiteit Utrecht en vanaf 1974 als hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Leiden. Onderwerp van haar proefschrift uit 1969  was de funeraire poëzie (rouwgedichten) in de Nederlandse Renaissance. Witstein ontwikkelde zich tot dé specialist betreffende de Nederlandse zeventiende-eeuwse dichtkunst. Ze was lid van vele literaire jury’s en letterkundige commissies. In 1952 werd ze bestuurslid van het net opgerichte Genootschap Jacob Israël de Haan.

In Utrecht, waar Sonja Witstein geliefd was onder haar studenten, beleefde ze haar mooiste jaren. Ze woonde lange tijd in een flat aan het Tolsteegplantsoen waar de vloerbedekking regelmatig vervangen moet worden als die kapot gebeten was door de asielhonden waarover ze zich ontfermde. Toen ze hoogleraar werd aan de Leidse universiteit verhuisde ze naar Alphen aan de Rijn, halverwege de adressen van haar oude en nieuwe werk. Ze overleed daar op 11 juli 1978 na een hevig ziekbed. Drie dagen later werd ze gecremeerd op de Utrechtse begraafplaats Daelwijck.

 

Maurice van Lieshout

Bronnen

 

Blaman, Anna, Ik schrijf het je grof-eerlijk. Briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein. Ingeleid en bezorgd door Aad Meinderts (Amsterdam 1988).

Boon, Els, en Han Lentinck, Joods Utrecht (Utrecht 2022).

Durlacher, Gerhard. ‘Sonja’, in: Verzameld Werk (Amsterdam 1997) 438-473.

Meinderts, Aad, ‘Is dit ernst of flirt? Vier brieven van Sonja Witstein aan Anna Blaman, 1950-1951’, Jaarboek Letterkundig Museum 5 (1996) 99-105.

Sas, René t’, ‘Begrensd door wanhoop. Bekentenis aan Julien Delande, novelle van Sonja Witstein herontdekt’, Vrij Nederland Boekenbijlage 1 november 1986, 3-4, 16.

Stamperius, Hannemieke, ‘ “Ik stel mij tevreden met een kleine kring”. Over Sonja Witstein, in: Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij (samenstelling en redactie), Schrijfsters in de jaren vijftig (Amsterdam 1991) 211-218.

Valk,  Arno van der, ‘Sonja Witstein, hoogleraar letterkunde en schrijfster’, in: Els Kloek (samenstelling), 1001 vrouwen in de 20ste eeuw (Nijmegen 2018) 1104-1106.

Witstein, Sonja, Bekentenis aan Julien Delande. Met een nawoord door Aad Meinderts. 2e dr. (‘s-Gravenhage 1986).

Illustraties

 

Sonja Witstein ca 1947, LITERATUURMUSEUM

Anna Blaman ca 1952, LITERATUURMUSEUM

Omslag herdruk Bekentenis aan Julien Delande uit 1986, PARTICULIERE COLLECTIE

Sonja Witstein ca 1970, LITERATUURMUSEUM